Ga naar de inhoud

Toorop

Amsterdam is de stad waar de familienaam Toorop is ontstaan. Vanaf de Engelse familienaam Thorp, is via de tussennamen Thorop, Torop, Torap, Torep, Toerp en Tourop de familienaam Toorop ontstaan. De Engelse naam Thorp is ontstaan uit het Angelsaksische woord Torp. Angelsaksen trokken in 500 de Noordzee over en vestigden zich in England en namen het woord Torp mee. Een thorp is oorspronkelijk in England een landgoed met boerderijen en een heer. Er zijn vele thorpen in England.

Dat het voor de Neder­landse kerkelijke scribenten moeilijk was om de Engelse naam Thorp in de registers in te schrijven blijkt uit het volgende: In de Engelse Kerk in Amsterdam werd de naam nog juist gespeld: 1622 (John) Thorp, 1668 (Tabitha) Thorp. Maar in de Nederlandse Kerken werd vergissing op vergis­sing gemaakt: In 1680 werd de eerder genoemde “Tabitha” in de Nederlandse kerk Torp genoemd, 1720 (Jan) Torep, 1721 (Michiel) Torap, 1722 (Michiel) Torop,1724 (Michiel) Tourop 1729 (Jan) Thorop, 1729 (Maria) Toerp, 1729 (Jan) Toerop. Uiteindelijk werd in 1730 de definitieve Nederlandse spelling: (Michiel) Toorop in de burgerlijke stand opgenomen. Uit het voorgaande valt op te merken dat “Michiel” onder verscheidene spellingvarianten van de naam Thorp werd vermeld. Naamhouders en scribenten hadden toen eindelijk een goed Nederlands klinkende en schrijfbare naam voor de Engelse naam Thorp gevon­den. Men kan wel stellen dat Amster­dam de bakermat, de plaats van ontstaan van de naam Toorop is.

De familietak met het prefix “de Adelhart” was in het begin van de 19e eeuw nog gewoon Toorop. De op 19 september 1832 geboren zoon van Johannes Bernardus Toorop, genaamd Reinier, kreeg als tweede en laatste voornaam ‘’de Adelhart’’ en werd als zodanig ingeschreven bij de Burgerlijke Stand. De dubbele familienaam ‘’ de Adelhart Toorop’’ is bijgevolg in de familie gekomen door toedoen van vader Johannes Bernardus Toorop. De laatste voornaam ‘’de Adelhart’’ is later doorgeschoven naar de familienaam Toorop.

Alle nazaten van Reinier kregen als laatste voornaam “de Adelhart”. De familietak met het prefix “ d‘ Adelhart” was aan het einde van de 19e eeuw eveneens nog gewoon Toorop. De zoon van Johan Dirk Toorop, genaamd Pieter Anthonij kreeg als derde en laatste voornaam ‘’d’ Adelhart’’. De truc die door Johannes Bernardus Toorop werd toegepast is later ook toegepast door zijn zoon Johan Dirk Toorop, de jongere broer van Reinier de Adelhart. Johan Dirk Toorop wilde kennelijk niet onderdoen voor zijn oudere broer Reinier de Adelhart Toorop. Omdat de naam ‘’de Adelhart’’ al bestond heeft Johan Dirk Toorop bij de aangifte van de geboorte van zijn zoon op 28 maart 1872 gekozen voor de laatste voornaam ‘’d’ Adelhart’’ en de voornamen ‘’Pieter Anthonij d’ Adelhart’’ aan de burgerlijke stand opgegeven. Alle nazaten van Pieter Anthonij kregen als laatste voornaam “d’ Adelhart”. De dubbele achternamen “de Adelhart Toorop”en “d’ Adelhart Toorop” werden aldus door de nazaten van Reinier en Pieter Anthonij als familienaam gevoerd. Zo verschoven de voornamen “de Adelhart”en “d’ Adelhart” naar de familienaam Toorop. Zo simpel ging dat. In die tijd was deze truc niet ongebruikelijk. Juist in Nederlands Indië was het een bekend verschijnsel onder de gegoede burgerij. Zij hadden kennelijk een fascinatie voor dubbele achternamen.

Ruud Toorop

Jan Toorop

Johannes Theodorus (Jan) Toorop, (Poerworedjo (Nederlands-Indië), 20 december 1858 – Den Haag, 3 maart 1928) was een van de belangrijkste Nederlandse beeldend kunstenaars uit de periode 1880-1910. Aanvankelijk schilderde hij in impressionistische stijl, maar via het pointillisme ontwikkelde hij zich tot symbolistisch schilder.

Ook was hij actief als portrettekenaar en ontwierp hij keramiek, reclameaffiches en boekbanden. De Nederlandse art nouveau wordt vaak met zijn werk geassocieerd. In de laatste twintig jaar van zijn leven was hij sterk rooms-katholiek geïnspireerd.

Hij was de vader van Charley Toorop, grootvader van de kunstenaar Edgar Fernhout en de cineast John Fernhout en overgrootvader van Rik Fernhout – vier generaties kunstenaars. © Wikipedia

Maria Magdalena Toorop Cooke, moeder van Jan
1865 toorop met baboe en zus maria theodora
Christoffel Theodorus Toorop, vader van Jan
Atelier van Merlenstraat den haag
1908 Toorop in de Vossiusstraat Amsterdam op achtergornd ezeltje Isaac Israels
Jan Toorop in zijn atelier in Den Haag
Jan Annie en Charley 1909
Jan en Charley Toorop in Domburg 1905
1880 Jan Toorop collectie Haags Gemeentearchief
1887 Jan Toorop collectie Haags Gemeentearchief foto Hamese
Jan Toorop in he Witsenhuis Amsterdam
foto Willem Witsen
Atelier Jan Toorop
1903 Jan Toorop
1911 Jan Toorop in atelier te Nijmegen

Gedichten voor of over Jan Toorop

Hol klonk een stap op de hardgevroren grond,
Dof klonk een stem de smalle dorpsstraat door,
Een staldeur knerst, een terging in het oor,
En smoort, toeslaand, het bassen van een hond.

Sneeuwlooze winter zweeg in d’ avondstond,
En schaduw dekt wat overal bevroor, –
Tot plots door ’t wolkenfloers daalt manegloor
Op dorp en eenzaam land tot ver in ’t rond…

Op ruigte en hagen, beemd en bosschen blinkt
Het koele licht der bleeke wintermaan,
Der sterren uit die heem’len eindloos grootsch…

En in dien killen wemelglans verzinkt
Het winterland als in een oceaan
Van licht, – maar sómber, als in koû des doods.

Julius de Boer

Waarheen, geweldige wind?
Naar verre holen van een donk’ren berg,
Als muilen gapend in den angst’gen nacht,
Waar gruw’lijke monsters, des alouden Chaos hong’rige teelt,
Luid brullen naar uw komst, hun krachtige flanken gees’lend
Met zwalpende zweeping van hun schubbigen staart?
Waarheen, zwaargetongde bazuinier van wintergeluiden?
Met fluitend ruischen doet ge de boomen buigen,
Met onafwendbare ademskracht, op Noodlots vleug’len stormend,
Knakt ge in uw vlucht het stoer-groeiend geslacht
Van eerbiedwaardige eiken; met reuzengereutel
Storten zij knarsend ter aard, omklimmend met wringende kruinen
De groote voedstermoeder Aarde.
Schuilt ge in groen-glanzende grotten der schuimende zee,
Waar fijngelokte wieren om de zuilen
Zich sling’ren van ’t doorhelderd koralijnen huis?
Waar stalaktieten steken met de tanden,
Ze pijlig borend door der waat’ren tintschakeering
Lucht hangend van ’t licht-schitt’rend regenboogverwulf?
Duikt gij daarheen, geweldige, omspeeld
Van ’t grillig-wanschapen gebroed der watergedrochten,
Langs wier sterkgepantserde huid
De vluchtige straling rilt van veel-verschietende kleuren,
Wier buiken de pegels torsen van stijf-blank zout?
Of zijt ge naar de wolken opgegaan,
U nest’lend in hun vochtig-warme, mantel-koest’-rende omhulling,
Stil gevouwen als een kind in ’t schuttend moederlijf,
Roerloos als de doode in wijde kerkencrypta?
Breiden ze om u hun beschermende omhelzing,
Diep geleund in laag op laag aan verren horizon?
En ligt daar te luist’ren naar de kabb’ling
Der rust’ge zee op ’t eenzaam rustend strand,
Zich strekkend in glanzig-gele verten van zon,
Verlaten door den myriaden-tred van dwar’len de menschenvoeten?
Waar zijt gij heengevaren, wilde wind,
Nu stille dagen ons uw sterken stroom
Niet meer doen voelen? Nu in matblauw-fulpen pracht
de maan, traag-klimmend langs der heem’len baan,
Haar zilveren bekoring nederdrupt,
En sussend heulsap regent naar beneên?
Gij waart te lang met ons, zoet zij uw rust,
Zoet zij uw rust, en lang.

Edward B. Koster

Gij die de kleurge pracht van ’t Oosten kwaamt Vieren in onze bleeker Noorder zon, Tot blij-verdwaasd onze oogen in hun dag Hervonden van Uw oogen sprank aan sprank; Gij die vervolgdet met gewette stift De strakke gratie van ’t verstild symbool, De stoere kracht van ’t zwoegende gebaar; Die de aardsche ster van ’t kinderlijk gelaat, Wier stralen onze ontroering bevend zag, Vingt in den vasten streek de zuivre lijn, – Gij kwaamt, gelukkig pelgrim, naar mijn land, Mijn blond-omduind Zeeuwsch eiland, als het ligt Voor mij voorgoed in den mystieken glans Van al de zonnen die dit leven brengt, Jeugd en geluk, en smart, en weêr geluk?… Dit is het eigen land van mijnen droom; Want al de kimmen stralen in den schijn Van zomeravond, en de voorgrond ligt In grille schaduw van geweken bui Waardoor Gods helle boog naar de aarde reikt: Een jong man wet zijn blikkerende zeis, En roerloos naast hem staat in ’t avondlicht Een landkind rooddoorgloed als van den droom Waarin zij leeft en dien zij niet doorgrondt.

Pieter Cornelis Boutens (1870-1943)